Categorie archief: Natuurlijke variabiliteit

De echte versnelling van de opwarming

Verloop van de gemiddelde wereldtemperatuur sinds 1880 volgens NASA-GISS

Bij een opwarmend klimaat horen warmterecords. Dat spreekt voor zich. Maar omdat het klimaat ook zijn natuurlijke variaties kent, is niet elk jaar net weer iets warmer dan het vorige. Soms vallen de records bij bosjes, en soms blijven ze een tijdje uit. Zouden we daar teveel op afgaan, dan zouden we soms in paniek raken over zo’n recordperiode, om later weer te denken dat het best meevalt met de verandering van het klimaat. Aan de andere kant roepen uitschieters in de temperatuur altijd wel de vraag op of er misschien iets aan de hand was dat niet was voorzien. Zowel bij klimaatwetenschappers als bij geïnteresseerde volgers. De goede balans vinden tussen enerzijds alertheid op verrassingen en anderzijds zinloze speculaties, blijkt nog niet zo makkelijk te zijn.

Vermoedens en speculaties

Afgelopen maand werd het zoveelste klimaatrecord van dit jaar gebroken: de warmste oktober sinds het begin van de metingen. En die recordreeks zou nog wel enkele maanden door kunnen gaan, vanwege de El Niño die zich heeft ontwikkeld in de Stille Oceaan. De temperatuurpiek van een El Niño ligt meestal ergens in de periode december tot maart. Maar het is nog niet zo’n overtuigende Niño. De oceaan vertoont weliswaar duidelijk het bijbehorende patroon, maar de respons van de atmosfeer is tot nu toe vrij zwak. De index waarin atmosferische variabelen zijn opgenomen is zelfs weer onder de drempel voor een El Niño gezakt. De komende maanden zullen leren hoe het verder gaat. De ene Niño is nou eenmaal de andere niet: ze hebben allemaal hun eigen verloop. Er zijn in het verleden Niño’s geweest die behoorlijk afweken van het gemiddelde patroon.

Lees verder

Polaire amplificatie op Antarctica

Temperatuurtrends sinds 1950 volgens NASA-GISS

Het noordpoolgebied warmt veel sneller op dan de rest van de aarde. Dat is geen nieuws. Vorig jaar constateerde een onderzoek dat het daar sinds 1979 vier keer zo hard is gegaan dan gemiddeld. Dat temperatuurveranderingen in poolgebieden een stuk groter zijn dan elders wordt polaire amplificatie genoemd. Er zijn grote verschillen tussen het noord- en zuidpoolgebied, waardoor er ook verschillen kunnen zijn in omvang of snelheid van de polaire amplificatie tussen de beide polen. Op Antarctica is het fenomeen tot nu toe minder duidelijk zichtbaar. Volgens een onlangs gepubliceerde analyse is er ook daar sprake van snellere opwarming. Minder snel dan in het noordpoolgebied, maar mogelijk wel sneller dan klimaatmodellen verwachten.

Polaire versterking

In zijn beroemde artikel uit 1896 voorspelde Arrhenius al dat de temperatuur in de poolgebieden meer zou veranderen dan elders, als de wereld zou opwarmen of afkoelen. Hij baseerde zich op een fenomeen dat enkele decennia eerder was beschreven door de Schotse wetenschapper James Croll: de ijs-albedo-feedback. Sneeuw en ijs weerkaatsen veel meer zonlicht dan land en water. Als het sneeuw- en ijsoppervlak afneemt omdat het warmer wordt, komt er meer van het donkere land en water bloot te liggen, dat meer zonlicht absorbeert. Dat versterkt de opwarming. En als het afkoelt gebeurt het omgekeerde.

Lees verder

Open discussie voorjaar/zomer 2023

Het mooie weer vraagt om aandacht, dat geldt ook voor veel nieuw klimaatonderzoek én voor een naderende El Niño.

De afgelopen jaren stonden in het teken van een ‘triple dip’ La Niña: een periode waarin de passaatwinden versterkt van oost naar west waaien over de Stille Oceaan. De wind drijft het, door de zon opgewarmde, oppervlaktewater voor zich uit waarna het (zouter en dichter geworden door verdamping) afzinkt voor de kust van Azië. Tijdens een La Niña gaat er relatief méér van de zonnewarmte naar het ‘compartiment’ oceaan en minder naar de atmosfeer. De mondiaal gemiddelde oppervlaktetemperatuur blijft dan ook wat achter tijdens La Niña jaren: het is koeler dan de trend zou doen verwachten.

Inmiddels dienen de eerste signalen van een El Niño zich aan. De passaatwinden nemen af of de windrichting keert zelfs om: de ‘westerlies’.

Warm oppervlaktewater gaat zich dan ophopen voor de kust van Midden-Amerika. Nog een aspect van El Niño is, dat daar het opwellen van koud water uit de diepe oceaan vervangen wordt door het warme zeewater dat, vanuit de westelijke Stille Oceaan, terugstroomt onder het oceaanoppervlak. Een dwarsdoorsnede langs de evenaar, met de zeewatertemperaturen van 27 februari t/m 28 april dit jaar, toont deze ‘Kelvin waves’:

Tijdens El Niño jaren komt een deel van de warmte die eerder in het oceaanwater is geaccumuleerd weer aan de oppervlakte en warmt alsnog de atmosfeer op. Met aanzienlijke gevolgen: soms sterke neerslag in Mexico en in delen van de VS terwijl er langdurige droogte in het Amazonegebied kan heersen. Dit laatste heeft ook gevolgen voor de koolstofcyclus. Tijdens El Niño jaren blijft er dan relatief méér van onze emissies in de dampkring: een grotere ‘airborne fraction’, zoals beschreven in dit blogstuk door prof. Guido van der Werf.

Een spannende vraag is: gaan we een nieuw mondiaal jaarrecord zien, qua oppervlaktetemperatuur? Bij de vorige El Niño van 2016 was dit wel zo. Toch werd 2020 al bijna even warm zónder El Niño. De stijgende trend en de 0,05 á 0,2 graden extra die een El Niño met zich brengt, laten een nieuw record wel vermoeden. En… gaan we misschien zelfs al over de +1,5 °C heen? Over deze vraag schreven klimaatwetenschappers Zeke Hausfather en Andrew Dessler een interessant verhaal met deze grafiek:

De groene t/m rode bolletjes geven een geprojecteerde temperatuur-anomalie aan voor het jaar 2024, bij een matige of juist heel sterke El Niño. En… er is een kleine kans dat het jaar 2024 al de +1,5 °C van het Klimaatakkoord van Parijs gaat overschrijden. Zou dit betekenen dat de doelstelling van het Akkoord dan niet gehaald is? Nee, want de ene anderhalve graad is de andere niet.

Overigens zijn er goede redenen waarom een nieuw jaarrecord niet in 2023 maar pas in 2024 verwacht wordt. Uit een eerdere studie door Foster & Rahmstorf (2011) blijkt dat de mondiaal gemiddelde oppervlaktetemperatuur zo’n 3 tot 6 maanden na-ijlt op ENSO, en het ziet ernaar uit dat we pas vanaf augustus of september van een volledige El Niño kunnen spreken. Deze studie is al eens eerder besproken door Bart Verheggen.

Hoe dan ook, een komende El Niño is interessante gespreksstof! In deze Open Discussie kunnen zaken die geen betrekking hebben op specifieke blogstukken aan de orde worden gebracht, indien het verband houdt met klimaatverandering.

De ongewisse toekomst van de Thwaitesgletsjer

Front van de Thwaitesgletsjer in 2020. Foto: David Vaughan/thwaitesglacier.org.

Eind vorig jaar trok de Thwaitesgletsjer op West-Antarctica de aandacht toen een groep onderzoekers een online persconferentie hield. Daar maakten ze bekend dat de ijsplaat die de snelstromende gletsjer in bedwang houdt, dreigt op te breken. De verwachting is dat dat binnen vijf tot tien jaar al gebeurt. Thwaites en de naburige Pine Islandgletsjer zijn de delen van de Antarctische ijskap die het meest kwetsbaar zijn voor klimaatverandering. En dus wordt er veel wetenschappelijk onderzoek gedaan in dit gebied. Dat levert regelmatig interessant nieuws op, dat helaas zelden geruststellend is over de toekomst van die gletsjers en de stijging van de zeespiegel in de komende eeuwen.

Ligging van de Thwaitesgletsjer. Bron: thwaitesglacier.org.
Lees verder

De invloed van interne variabiliteit op de gemiddelde wereldtemperatuur

Interne variabiliteit in het klimaat kan kleine schommelingen in de gemiddelde wereldtemperatuur veroorzaken. Het bekendste voorbeeld zijn de El Niño’s en La Niña’s, ofwel de El Niño – Southern Oscillation (ENSO), die de aarde gedurende een aantal maanden enkele tienden van een graad warmer of kouder kunnen maken. Het mechanisme is goed bekend: interactie tussen de temperatuur van het oceaanoppervlak, wind en oceaanstromingen heeft invloed op de warmte-uitwisseling tussen oceaan en atmosfeer. Bij een El Niño geeft de oceaan meer warmte af dan gemiddeld en bij een La Niña neemt die juist meer warmte op. Veranderingen in bewolking versterken het effect waarschijnlijk.

Interne variabiliteit kan voorkomen in allerlei complexe systemen. Op basis van de theoretische kennis over dergelijke systemen is het niet onaannemelijk dat er in het klimaat, met zijn trage componenten zoals de oceanen en de ijskappen, ook interne variabiliteit voorkomt op langere tijdschalen. Op die langere tijdschalen is interne variabiliteit een stuk lastiger op te sporen, omdat er ook invloed is van geforceerde variatie, zoals dat in klimaatjargon heeft: temperatuurverandering door wisselingen in activiteit van de zon, door vulkaanuitbarstingen en door de Milanković-cycli. En door de mens, via ontbossing en de uitstoot van broeikasgassen en aerosolen, bijvoorbeeld. Het precieze effect van al die factoren ontrafelen is niet eenvoudig. Zeker als het over langere periodes gaat; het wordt immers allemaal nog niet zo lang nauwkeurig gemeten. Terwijl er om iets te kunnen zeggen over oscillaties met een periodiciteit van een halve tot een hele eeuw toch op zijn minst een jaar of vijfhonderd aan observaties nodig is.

Halverwege de jaren ‘90 zochten klimaatwetenschappers naar aanwijzingen van interne variabiliteit over langer periodes in klimaatreconstructies. Min of meer regelmatige schommelingen van de wereldtemperatuur zouden zo’n aanwijzing kunnen zijn, maar terugkerende ruimtelijke patronen zouden nog sterker bewijs zijn. ENSO heeft bijvoorbeeld zo’n ruimtelijk patroon: bij een El Niño is de tropische Stille Oceaan in het oosten warmer dan normaal en in het westen minder warm en bij een La Niña is het andersom. Omdat oceanen hoogstwaarschijnlijk een grote rol spelen bij interne variabiliteit, onder meer vanwege hun grote warmte-inhoud waardoor ze langere tijd warmte op kunnen nemen of af kunnen geven zonder dat de temperatuur veel verandert, lag het voor de hand dat die patronen vooral daar te vinden zouden zijn.

Lees verder

Zeespiegelvariabiliteit in en rondom de Noordzee

Gastblog van Tim Hermans

Natuurlijke schommelingen in het jaarlijks gemiddelde zeeniveau in de Noordzee kunnen oplopen tot meer dan 10 centimeter, bijvoorbeeld in Den Helder. Die grote variaties van het ene op het andere jaar vormen een belangrijk deel van het lokaal gemeten zeespiegelsignaal in relatief korte observatie-reeksen zoals satellietmetingen (beschikbaar vanaf 1993). Bij het bepalen van de mondiaal gemiddelde zeespiegelstijging op basis van satellietmetingen (iets meer dan 3 mm/jaar in de periode 1993-2015; Oppenheimer et al., 2019), speelt inter-jaarlijkse variabiliteit een relatief kleine rol. Dit omdat de zeespiegelvariabiliteit in verschillende regio’s dan min of meer wordt uitgemiddeld. Echter, regionaal kan natuurlijke variabiliteit van het zeeniveau op korte termijn de zeespiegelstijging als gevolg van klimaatverandering overschaduwen. Dit bemoeilijkt ook de vergelijking (bijvoorbeeld in de Zeespiegelmonitor, 2018) tussen recente waarnemingen en projecties van regionale zeespiegelstijging in scenario’s voor de toekomst (bijvoorbeeld van Van den Hurk et al., 2014 of Vermeersen et al., 2018) of tussen waarnemingen en projecties van opwarming. Die projecties zijn namelijk gebaseerd op klimaatmodellen, die wel zeespiegelvariabiliteit simuleren, maar niet per se met dezelfde timing als zeespiegelvariabiliteit in de werkelijkheid.

Regionale zeespiegelstijging of zelfs een versnelling van die stijging zou een stuk makkelijker te detecteren zijn zonder inter-jaarlijkse zeespiegelvariabiliteit. Voor een deel van de variabiliteit van het zeeniveau kun je corrigeren, mits je goed begrijpt wat de oorzaak hiervan is. Een studie uit 2017 van Theo Gerkema (NIOZ) en Matias Duran-Matute (TU Eindhoven) (Gerkema and Duran-Matute, 2017) is hier een mooi voorbeeld van. Gerkema en Duran-Matute laten zien dat de inter-jaarlijkse variabiliteit van de zeespiegel aan de Nederlandse kust nauw samenhangt met de gemiddelde kracht en de richting van de wind in dat jaar. In een jaar waarin er gemiddeld een sterke wind vanuit het (zuid)westen waait is het gemiddelde zeeniveau aan de Nederlandse kust hoger, en andersom, omdat de wind het water als het ware opstuwt in richting van de Nederlandse kust. Het resultaat is een positieve correlatie tussen het jaarlijks gemiddelde zeeniveau en windenergie in de west/oost richting. Het gemeten windsignaal kun je vervolgens gebruiken om het gemeten zeeniveau te corrigeren voor schommelingen die worden aangedreven door de wind. Het resultaat is een meetsignaal met een stuk minder ruis, waardoor de foutmarge van de geschatte zeespiegeltrend met een factor 4 kan afnemen (Gerkema and Duran-Matute, 2017).

Een ander voorbeeld van inter-jaarlijkse variabiliteit is te zien in klimaatmodellen. Voor dezelfde klimaatmodellen als waarop zeespiegelprojecties voor de 21e eeuw gebaseerd zijn (bijv. Church et al., 2013; Van den Hurk et al., 2014; Vermeersen et al., 2018), zijn ook simulaties beschikbaar waarbij de concentratie broeikasgassen in de atmosfeer constant wordt gehouden op het niveau van voor de industriële revolutie (zogenaamde ‘pre-industrial control runs’, Taylor et al., 2012). Ondanks dat het zeeniveau in deze simulaties dus niet wordt beïnvloed door klimaatverandering, zijn er in zulke simulaties over periodes van 20 jaar toch trends in het zeeniveau van meer dan 2 mm/jaar in de Noordzee te vinden (Tinker et al., 2020). Die trends moeten dus wel worden veroorzaakt door de interne variabiliteit van het model. De trend in het zeeniveau in de Noordzee zoals afgeleid uit satellietmetingen is ongeveer net zo groot (Sterlini et al., 2017), en dus niet zo makkelijk van die variabiliteit te onderscheiden.
Lees verder

Judith Curry in De Telegraaf: aantoonbare onwaarheden en drogredenen van een ex-wetenschapper

Judith Curry wordt vaak genoemd als één van de (weinige) klimaatwetenschappers die zich distantieert van de wetenschappelijke consensus over de menselijke invloed op het klimaat. In een interview in De Telegraaf laat ze zien dat ze zich eigenlijk ergens anders van distantieert: van de wetenschap. Ze doet verschillende beweringen die op zijn minst erg onzorgvuldig zijn, en verschillende keren zelfs aantoonbaar onjuist. Van iemand die zelf als klimaatwetenschapper heeft gewerkt zou je toch aan mogen nemen dat ze weet hoe de vork in de steel zit. Door de plank meermaals zo mis te slaan maakt ze zichzelf ongeloofwaardig als wetenschapper. Ze laat zich kennen als iemand die de wetenschap heeft ingeruild voor holle retoriek en politiek activisme of lobbyisme. Dat mag natuurlijk, maar het zou wel netjes zijn als ze daar open kaart over zou spelen. Dat doet ze absoluut niet.

Dat Curry niet bepaald de wetenschappelijke nuance opzoekt als het over onzekerheden gaat hadden we eerder al geconstateerd. Het is een frame dat prima werkt; Telegraaf-journalist Edwin Timmer gaat er gewillig in mee. Hij meent dat Curry een “gevaarlijke rebel” is omdat ze “ook benoemt wat we niet weten”. Wie wel eens een IPCC-rapport van dichtbij heeft gezien weet hoe het werkelijk zit: het wemelt er van opmerkingen over en analyses van onzekerheden en leemtes in kennis. Die er nu eenmaal altijd zijn: nieuwe kennis roept altijd ook weer nieuwe vragen op. De wereld heeft Judith Curry helemaal niet nodig om te wijzen op wat er nog niet bekend is, dat doet de klimaatwetenschap zelf uitstekend. De onzekerheid wordt dus al meegewogen in alle analyses en doet niet af aan de conclusie dat de mens op dit moment de dominante factor is in het klimaat. Curry winkelt uiterst selectief in de onzekerheid: ze ziet alleen mogelijke meevallers en vergroot die nog eens uit en de mogelijke tegenvallers laat ze onbenoemd. Of ze verdraait onzekerheid tot onwetendheid. Het heeft allemaal niks met wetenschap te maken, het is holle retoriek.

Een goed voorbeeld van die retoriek is wat Curry zegt over het bekende attributie-statement van het IPCC: de menselijke bijdrage aan de opwarming sinds midden vorige eeuw is zo goed als zeker meer dan 50%. Die 50% is dus de ondergrens. Curry doet net alsof dit zou impliceren dat er zeker ook natuurlijke opwarming is, en dat die even goed 1% als 50% van het totaal zou kunnen zijn. De realiteit: volgens het IPCC is de meest waarschijnlijke menselijke bijdrage iets meer dan 100% – natuurlijke factoren hebben vermoedelijk de opwarming wat afgeremd – en de bovengrens ligt daar nog een flink eind boven. Een klimaatwetenschapper zou dit moeten weten; bovendien is het Curry al meermaals uitgelegd. Ze weet dus ook dat ze een onvolledig, en daarmee misleidend, beeld geeft van wat de wetenschap werkelijk zegt. Of zou ze werkelijk niet kunnen begrijpen dat natuurlijke factoren een afkoelend effect kunnen hebben in een opwarmend klimaat?

Lees verder

Jakobshavn-gletsjer: krimp en groei

De Jakobshavn-gletsjer ligt aan de westkant van Groenland. Het fraaie radarbeeld hierboven uit 2015 (bron: ESA Sentinel-1A) laat duidelijk de rand van de gletsjer zien en het tientallen kilometers lange ijsfjord dat ongeveer loopt tot het plaatsje Ilulissat. Het ijsfjord staat op de Werelderfgoedlijst van UNESCO en is gevuld met ijsschotsen en ijsbergen afkomstig van de gletsjer (de ijsmassa die op het land ligt). De Jakobshavn-gletsjer is de snelst stromende gletsjer op dit grootste eiland ter wereld. De rand van de gletsjer, waar het ijs afbreekt en ijsbergen vormt (“calving front” in het plaatje hierboven), ligt nu ver landinwaarts, maar daar heeft hij natuurlijk niet altijd gelegen. De opwarming van de aarde heeft een grote uitwerking gehad op de lengte van de gletsjer zoals het plaatje hieronder laat zien (figuur 1 uit Steiger et al. 2018). In 1850 lag de rand van de gletsjer ongeveer halverwege het huidige ijsfjord en is hij met de jaren steeds verder landinwaarts komen te liggen. De laatste jaren is de stroomsnelheid van de Jakobshavn-gletsjer echter enigszins afgenomen en onlangs werd duidelijk dat de gletsjer weer gegroeid is en de rand van de gletsjer een beetje opgeschoven is richting Ilulissat.

Sommigen zien in dit soort berichten direct een aanleiding om alle wetenschappelijke bevindingen over het klimaat sinds de tijd van Fourier en Tyndall ter discussie te stellen. Wetenschappers daarentegen gaan echter met groot enthousiasme op zoek naar het waarom: Waarom groeit de Jakobshavn-gletsjer weer enigszins na jaren van snelle teruggang?
Lees verder

Nieuw onderzoek eerste kwartaal 2018

Er zijn de afgelopen tijd nogal wat interessante nieuwe artikelen verschenen. Teveel om allemaal in aparte blogstukken te behandelen. Vooral in maart was het prijs. Omdat een aantal van die artikelen de moeite waard is om te noemen volgt hier een versneld rondje.

Klimaatgevoeligheid

Klimaatgevoeligheid blijft een veelbesproken onderwerp, zowel in de wereld van de pseudosceptische ecomodernisten als in de serieuze wetenschap. Vaak gaat het dan over het verschil tussen schattingen volgens de zogenaamde observationele methode en schattingen gebaseerd op simulaties met klimaatmodellen. Een artikel van Marvel et al. in Geophysical Research Letters zoekt verklaringen voor dat verschil en borduurt daarbij voort op eerder onderzoek, zoals dat van Proistosescu en Huybers van afgelopen zomer.

Volgens dit onderzoek hebben twee factoren invloed gehad op het verloop van de mondiaal gemiddelde temperatuur in de afgelopen jaren, en daarmee ook op de klimaatgevoeligheid die mede op basis van dat temperatuurverloop wordt bepaald.

  • Ten eerste is er het feit dat we in een overgangsklimaat zitten. De stralingsbalans is niet in evenwicht. Vanwege hun grote warmte-inhoud warmen oceanen minder snel op dan het land. Er zijn aanwijzingen dat (overwegend versterkende) terugkoppelingen in het klimaatsysteem niet constant zijn, maar sterker worden naarmate het klimaat dichter bij een stralingsevenwicht komt.
  • Een specifiek temperatuurpatroon van het oceaanoppervlak zorgde voor meer bewolking boven oceanen in de tropen. Dit remde de opwarming van het klimaat. Het is aannemelijk dat dit patroon samenhangt met interne variabiliteit van het klimaat. Dat zou betekenen dat het tijdelijk is. Maar het zou ook een gevolg van de opwarming kunnen zijn dat door modellen niet goed wordt gesimuleerd. Wat dat zou betekenen voor een toekomstig, verder opwarmend klimaat is moeilijk te zeggen.

De conclusies zijn mede gebaseerd op wat “gemodelleerde observationele schattingen” genoemd zouden kunnen worden: schattingen van de evenwichtsklimaatgevoeligheid uit modelsimulaties waarin dezelfde berekeningen worden uitgevoerd over dezelfde periode (ruwweg de afgelopen anderhalve eeuw) als in observationele studies. Dat levert een lagere klimaatgevoeligheid op dan een berekening uit diezelfde modelsimulaties als die doorlopen tot het klimaat meer in evenwicht is. Voor de auteurs is dit reden om de observationele methode in zijn geheel ter discussie te stellen:

This suggests that ECS estimates inferred from recent observations are not only biased, but do not necessarily provide any simple constraint on future climate sensitivity.

Een ander, behoorlijk lang artikel over klimaatgevoeligheid is van Caldwell et al. in Journal of Climate. Hierin worden 19 eerdere onderzoeken onder de loep genomen naar zogenaamde “emergent constraints” (emergente begrenzingen) van de klimaatgevoeligheid. In zulke onderzoeken kijkt men naar één specifieke factor in het klimaat waarvan het aannemelijk is dat die samenhangt de klimaatgevoeligheid. Meestal heeft het met bewolking en de veranderingen daarin in het veranderende klimaat te maken. Men vergelijkt de simulaties van verschillende modellen van die ene factor met waarnemingen. De gedachte is dat modellen die dergelijke factoren het beste simuleren waarschijnlijk ook de beste schattingen van de klimaatgevoeligheid opleveren. Lees verder

Draagt interne variabiliteit van het klimaat bij aan het smelten van Arctisch zee-ijs?

In De Volkskrant schreef Martijn van Calmthout onlangs over een artikel in Nature Climate Change, dat de afname van het zee-ijs in het Noordpoolgebied in september voor een deel toeschrijft aan interne variabiliteit van het klimaat. Een conclusie die, althans voor mij, enigszins tegenintuïtief is. Het gaat hier namelijk niet over schommelingen op korte termijn, waar interne variabiliteit onmiskenbaar een aanzienlijke rol speelt, maar over de trend over een periode van bijna 40 jaar. Bovendien openen de auteurs het artikel met de vaststelling dat er geen verband vast te stellen is tussen bekende klimaatschommelingen (zoals de Noord Atlantische Oscillatie) en de hoeveelheid zee-ijs.

Nu is het in sommige kringen gebruikelijk om bij onderzoeken die tegen de eigen opvatting of intuïtie ingaan onmiddellijk te beginnen met insinuaties over motieven van onderzoekers. Dat zou hier ook makkelijk kunnen: alle onderzoekers die aan het artikel hebben bijgedragen werken in Amerika, dus je zou zomaar kunnen verzinnen dat ze een wit voetje willen halen bij de nieuwe president, die zoals bekend niks van de menselijke invloed op het klimaat wil weten. Maar tot dat niveau verlagen we ons op dit blog liever niet. Het onderzoek is uitgevoerd door gerenommeerde wetenschappers en er is geen enkele reden om aan te nemen dat die er een verborgen agenda op na houden, of zelfs betrokken zijn in een complot. Dat er misschien een kritische kanttekening te plaatsen is bij de conclusie van dit artikel – die volgt verderop – hoeft allerminst te betekenen dat de auteurs een loopje nemen met de wetenschappelijke mores. Sterker nog: zo’n kritische kanttekening hoeft niet zo veel af te doen aan de wetenschappelijke waarde van het artikel. Die waarde zit hem namelijk grotendeels in de analyse die vooraf gaat aan de conclusie. Die analyse voegt iets toe aan de wetenschap, zelfs als (eventueel na vervolgonderzoek) de conclusie niet overeind zou blijven.

Het onderzoek concentreert zich op het jaarlijkse zee-ijs-minimum in het Noordpoolgebied in september, en de weersomstandigheden in de voorafgaande drie maanden. Dat er een bijzonder grondige analyse is uitgevoerd lijdt geen twijfel. De interactie tussen atmosferische circulatie en zee-ijs is onderzocht aan de hand van waarnemingen en heranalyses van die waarnemingen, via diverse modelberekeningen uitgevoerd en door bestudering van resultaten van het CMIP5 project. Daarbij werd steeds een groot aantal factoren onder de loep genomen: zee-ijs-oppervlak en -volume, wind op verschillende hoogtes, luchtdruk, temperatuur, luchtvochtigheid en neerwaartse warmtestraling. En dat dan weer in het hele Noordpoolgebied. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat het voor een eenvoudige klimaatblogger onbegonnen werk is om al die data, modelberekeningen en -resultaten te doorgronden en de consequenties ervan voor het enorm complexe Arctische klimaatsysteem in detail te begrijpen.

[Update: Neven meldt in de reacties dat er zich een interessante discussie ontwikkelt over dit artikel op het Arctic Sea Ice Forum, die dieper op de inhoud ingaat. Rob Dekker heeft pittige kritiek; het antwoord verschijnt hopelijk binnenkort.]

De waarnemingen en heranalyses laten zien dat er sinds 1979 aanzienlijke veranderingen zijn opgetreden in atmosferische stromingspatronen in het Noordpoolgebied. Die veranderingen hebben, volgens de modelberekeningen, aanzienlijk – tot wel 60% – bijgedragen aan het smelten van het ijs. Er is een zekere terugkoppeling tussen stromingspatronen enerzijds en de afname van het ijs-oppervlak en andere gevolgen van klimaatverandering anderzijds. Met andere woorden: het smelten van het ijs draagt waarschijnlijk bij aan de verandering in de atmosferische stromen. Maar daarmee kunnen de onderzoekers de veranderingen in de stroming maar voor een deel verklaren. En daarom concluderen ze dat wel 30 tot 50 % van de afname van de hoeveelheid ijs in september het gevolg zou kunnen zijn van interne variabiliteit in het klimaat.

De vraag die zich aandient is: maken de onderzoekers niet te snel te stap van een ontbrekend bewijs van menselijke invloed naar de conclusie dat er sprake is van (natuurlijke) interne variabiliteit? Ofwel: hebben we hier niet een voorbeeld te pakken van de wetenschappelijke voorkeur voor “erring on the side of least drama”? Dat interne variabiliteit, via zogenaamde teleconnecties, een rol speelt is zeker niet onaannemelijk, maar een duidelijk verband tussen een specifieke teleconnectie en de afname van het ijs geeft het artikel niet. En dat betekent dat er op het grootste deel van de verandering in atmosferische circulatie geen enkele vingerafdruk staat; niet die van de mens, maar net zo min die van interne variabiliteit. Als, laat ik die disclaimer voor de zekerheid nog maar een keer toevoegen, ik tenminste niets over het hoofd zie in dit complexe onderzoek.

Laten we hopen dat ik het mis heb en de onderzoekers niet. Want dat zou betekenen dat er ooit een periode kan komen waarin het zee-ijs-minimum in september veel minder snel daalt dan in de afgelopen 40 jaar. Of waarin het misschien wel stabiel blijft, of een beetje groeit. Een mogelijkheid die in 2011 al eens werd geopperd door Jennifer Kay en collega’s. Voorlopig durf ik er mijn geld toch nog niet op te zetten.