Categorie archief: Arctische gebieden

Koude ijsplaten bij Antarctica zijn mogelijk kwetsbaarder dan gedacht

Poolonderzoeker bij de Ross-ijsplaat. Foto: Michael van Woert / NOAA Photo Library

We hebben hier in de afgelopen jaren regelmatig geschreven over ijsplaten, de drijvende uitlopers van mariene gletsjers. (Dat zijn gletsjers die in direct contact staan met zeewater, omdat ze op een bodem rusten die beneden zeeniveau ligt). Het smelten van dat drijvende ijs heeft geen directe invloed op de zeespiegel, volgens de wet van Archimedes. Indirecte invloed is er wel, omdat ijsplaten de stroming van de achterliggende gletsjer (of gletsjers) tegenhouden. Als een ijsplaat kleiner wordt of helemaal verdwijnt gaat de gletsjer sneller stromen, of kan hij zelfs instabiel worden en helemaal verdwijnen.

De meeste aandacht gaat uit naar ijsplaten bij West-Antarctica en dan met name die in de Amundsenzee. Eind 2021 voorspelde een groep wetenschappers dat die ijsplaat vermoedelijk binnen vijf tot tien jaar helemaal op zal breken in ijsbergen. Deze ijsplaat wordt vooral van onderaf verzwakt, door opwarmend zeewater. Maar de verzwakking kan ook van boven komen. Dat gebeurde bijvoorbeeld bij de Larsen B ijsplaat bij het Antarctisch Schiereiland. Door opwarming van het oppervlak ontstonden daar smeltwatermeren. Kloven en scheuren in het ijs groeiden door de druk die dat water uitoefende tot ze de onderkant van het ijs bereikten. En uiteindelijk brak de ijsplaat in stukken. Hydrofracturing heet dit, in glaciologen-jargon. Een gemiddelde jaartemperatuur van -5 °C blijkt daar een kritische grens te zijn. Wordt het warmer, dan kan een ijsplaat op deze plek niet overleven.

Melchior van Wessem van het Institute for Marine and Atmospheric Research Utrecht heeft met enkele collega’s onderzocht of die kritische grens hetzelfde is voor andere ijsplaten bij Antarctica. Het resultaat van dat onderzoek is gepubliceerd in Nature Climate Change. Het onderzoek heeft gekeken naar de omstandigheden waarbij smeltwatermeren kunnen ontstaan. Natuurlijk speelt de temperatuur een belangrijke rol, maar die is niet allesbepalend. Ook de hoeveelheid water die opgenomen kan worden in de sneeuwlaag op het ijs is van belang. En die hangt af van hoeveel sneeuw er valt. Verse sneeuw bevat veel open ruimte, die als een spons water op kan nemen. En ook in firn (wat oudere sneeuw, die wat is samengedrukt of al wat smeltwater heeft opgenomen) zitten nog open ruimtes. Pas als al die ruimte is opgevuld kan er bovenop het ijs een laag water ontstaan. Sneeuw biedt dus een zekere mate van bescherming van ijsplaten tegen opbreken. Het Antarctisch Schiereiland is relatief warm, maar er valt ook veel sneeuw, eenvoudigweg omdat er uit warmere lucht meer neerslag kan vallen. IJsplaten in koudere gebieden zouden minder bescherming kunnen krijgen van sneeuw.

Lees verder

Nieuwe zeespiegelprojecties: de asymmetrische onzekerheid blijft

Een mariene ijskap. Foto: Bethan Davies / AntarcticGlariers.org

In Nature stonden vorige week twee artikelen met nieuwe projecties van de zeespiegelstijging. Of, om precies te zijn: de te verwachten bijdrage van het smelten van landijs daaraan. Voor de totale stijging moet daar nog de bijdrage van thermische expansie van zeewater bij worden opgeteld. Volgens het IPCC Speciale Rapport over de oceanen en de cryosfeer is dat, afhankelijk van hoeveel het opwarmt, zo’n 15 tot 30 centimeter aan het eind van deze eeuw. En, om helemaal compleet te zijn, er wordt ook nog enkele centimeters stijging verwacht als gevolg van grondwateronttrekking en veranderingen in opslag van zoet water op land.

De grootste onzekerheden zitten in de bijdrage van het landijs en dan vooral in die van de ijskappen van Groenland en Antarctica. De reden daarvoor is eenvoudig: er hoeft maar een fractie van al dat ijs te smelten om de zeespiegel een halve of een hele meter te laten stijgen. Hoe groot de fractie die smelt precies zal zijn en hoe snel dat smelten gaat is niet zo eenvoudig te voorspellen.

Er zijn nogal wat variabelen die invloed kunnen hebben op het smeltproces: de temperatuur, de hoeveelheid neerslag, de eigenschappen van het ijs en van de bodem waar het op ligt, enzovoort. Bij ijs dat op de zeebodem rust komen daar dan nog oceaanstromingen, de temperatuur van het zeewater en de eigenschappen van de zeebodem bij. Modellen die de bepalende processen gedetailleerd simuleren zijn behoorlijk complex. De rekentijd op supercomputers die nodig zijn voor dergelijke simulaties is duur en dus zit er een grens aan het aantal simulaties dat ijsonderzoekers uit kunnen voeren.

Tamsin Edwards heeft een statistische methode toegepast om uit bestaande simulaties extra informatie te peuteren. Het artikel met haar resultaten telt maar liefst 84 auteurs. Dat het er zoveel zijn komt vooral omdat Edwards een groot aantal ijskap- en gletsjermodellen heeft geanalyseerd (de modellen die meedoen in het Ice Sheet Model Intercomparison Project ISMIP6 en in het Glacier Model Intercomparison Project GlacierMIP) en de onderzoeksgroepen die die modellen hebben ontwikkeld allemaal mee hebben gewerkt. Met haar methode kan Tamsin Edwards eerdere berekeningen van die modellen “vertalen” naar de SSP-scenario’s die in het komende IPCC-rapport worden gebruikt.

De berekeningen laten een aanzienlijk verschil zien tussen de hoeveelheid ijs die smelt bij 1,5°C en bij 2°C opwarming. Bij 1,5°C zorgt smeltend landijs naar verwachting voor zo’n 13 centimeter zeespiegelstijging in 2100, bij 3°C (de te verwachten opwarming op basis van het totaal aan nu ingediende plannen in het kader van het Akkoord van Parijs) is dat bijna het dubbele: 25 centimeter. Vooral voor de hoeveelheid ijssmelt op Groenland maakt die anderhalve graad een groot verschil, ongeveer een factor 3. Voor berggletsjers is dat een factor twee. Voor Antarctica maakt een anderhalve graad weinig uit, volgens de modellen. Maar daar zit wel een adder onder het gras: asymmetrische onzekerheid.

Lees verder

Hoe koud was het tijdens de laatste ijstijd?

De laatste ijstijd spreekt nog altijd tot de verbeelding. Heel veel ijs, kilometers dikke ijskappen op Noord-Amerika en het noorden van Europa en een zeespiegel die circa 120 meter lager stond dan nu het geval is. De periode waarin de ijskappen het grootst waren noemt men het Laatste Glaciale Maximum, afgekort met LGM. Wetenschappers houden van afkortingen. Het LGM is waarschijnlijk ergens tussen 19.000 tot 21.000 jaar geleden geweest (IPCC AR5 – blz. 389). Dat het tijdens de laatste ijstijd op aarde veel kouder was dan nu het geval is, is natuurlijk een open deur. Maar hoeveel kouder? Dat is een vraag die diverse klimaatonderzoekers nog altijd volop bezighoudt. Het IPCC meldde in 2013 (blz. 405) dat het tijdens het LGM zeer waarschijnlijk 3 tot 8 graden kouder was dan in de periode voor de industriële revolutie. Een wel heel ruime range, wat aangeeft hoe groot de onzekerheid hierover nog is. Recent heeft een groep onder leiding van Jessica Tierney opnieuw het LGM onder de loep genomen en in Nature hebben ze daar verslag van gedaan: “Glacial cooling and climate sensitivity revisited”.

De kennis over de staat van het klimaat tijdens het Laatste Glaciale Maximum geeft een mogelijkheid om klimaatmodellen te verifiëren en kan een idee geven over de begrenzingen van de klimaatgevoeligheid. Onderzoek naar het LGM is naast kennisopbouw over het verleden dus ook van belang voor het beter begrijpen van de huidige gevolgen van de stijgende broeikasgasconcentraties. Tierney e.a. hebben hiertoe meer dan 600 proxy’s voor de temperatuur van het zeeoppervlak voor zowel de periode rond het LGM als de laatste 4000 jaar van de periode voor de industriële revolutie bestudeerd. De proxy’s die gebruikt zijn, zijn vanwege de gebruikte rekenmodellen allemaal gebaseerd op veranderingen in isotopenverhoudingen. Zoals bijvoorbeeld de verhouding tussen de zwaardere en lichtere zuurstofatomen (resp. 18O en 16O) in het proxymateriaal. Om vervolgens een idee te krijgen van de temperatuur op de gehele aardbol is een speciaal klimaatmodel gebruikt dat ook variaties in isotoopverhoudingen kan simuleren. De figuur hieronder (bron) geeft het gevonden verschil weer in de temperatuur tussen de pre-industriële periode en het LGM. Hoe blauwer hoe kouder. De grote witte plekken zijn een weergave van de aanwezigheid van ijskappen.

De blauwe wereldkaart laat zien dat het vooral in het Arctische gebied volgens dit onderzoek veel kouder was dan gemiddeld, tot wel 14 graden kouder dan voor de industriële revolutie. Overeenkomstig de Arctische amplificatie van mondiale temperatuurveranderingen (zowel in positieve als negatieve richting) als gevolg van veranderingen in de stralingsbalans zoals door veranderingen in de broeikasgasconcentraties. Als deze concentraties stijgen neemt de temperatuur in het Noordpoolgebied sneller toe dan in de rest van de wereld en het omgekeerde is het geval als deze concentraties dalen. Tijdens het LGM was het volgens Tierney et al. wereldgemiddeld 6,1 °C kouder dan in de paar duizend jaar voordat James Watt met zijn stoommachine op de proppen kwam. Dus ongeveer in het midden van de ruime IPCC-range van 3 tot 8 °C. De grafiek hieronder geeft een vergelijking van hun resultaten met eerdere studies.

De resultaten van Tierney et al. komen goed overeen met verschillende andere studies naar de temperatuur tijdens het LGM, maar er zijn echter ook drie studies die een afwijkend resultaat lieten zien. Tierney en collega’s geven geen verklaring voor de verschillen met deze drie studies. Hier zit ook de bekende temperatuurreconstructie van Shakun et al. (SH12) tussen. Tierney et al. wijzen uiteraard wel op de tekortkomingen in hun onderzoek. Zo zijn de door hun gebruikte temperatuurproxy’s bijna allemaal afkomstig uit kustgebieden en is er maar één model gebruikt om daaruit de temperatuur van de gehele aardbol af te leiden. Er blijven derhalve nog zeker wetenschappelijke vraagtekens bestaan over het LGM en het temperatuurverschil met het einde van het Holoceen.

Het door Tierney et al. gevonden temperatuurverschil kan worden gebruikt voor het berekenen van de klimaatgevoeligheid. Hiervoor wordt het temperatuurverschil gecombineerd met eerder door anderen gevonden verschillen in onder andere de broeikasgasconcentraties, het oppervlak aan ijs en de aerosolen. Zo was de CO2-concentratie tijdens het LGM circa 190 ppm en de methaanconcentratie circa 500 ppb, veel lager dan nu met concentraties van respectievelijk circa 410 ppm en 1870 ppb. Tierney et al. berekenen een klimaatgevoeligheid van 3,4 °C (95% interval van 2,4 – 4,5 °C). Dat komt goed overeen met de resultaten van een recente en heel uitgebreide analyse die aangaf dat de klimaatgevoeligheid waarschijnlijk  tussen 2,3 en 4,5 °C (66% interval) ligt. Het artikel van Tierney et al. sluit af met het statement dat hun resultaten laten zien dat de klimaatgevoeligheid vrijwel zeker groter is dan 2 °C. Sommigen hopen nog dat een heel lage klimaatgevoeligheid tot de mogelijkheden behoort en dat zou ervoor kunnen zorgen dat de toekomstige temperatuurstijging wat mee zal vallen. Dat lijkt helaas steeds meer een vorm van wensdenken te zijn.

De wetenschap heeft de ijskap van Groenland nog niet opgegeven

Een nieuw onderzoek naar het ijsverlies van Groenland leverde de afgelopen dagen nogal wat paniekreacties op. Het bijbehorende persbericht droeg daar ongetwijfeld aan bij, omdat dat spreekt van een “point of no return”. Dat kan de indruk wekken dat het definitieve kantelpunt bereikt zou zijn en dat de hele ijskap van Groenland gedoemd zou zijn om te verdwijnen. Dat is naar alle waarschijnlijkheid nog niet het geval.

Het is een gedetailleerde glaciologische studie naar het ijsverlies van ruim 200 gletsjers die deel uitmaken van de ijskap van Groenland, aan de hand van satellietgegevens en lokale metingen. Er blijkt begin deze eeuw een stapsgewijze versnelling te zijn geweest in de snelheid waarmee het ijs smelt. Ian Howat, een van de onderzoekers, vat het op de site van CNN zo samen:

We’ve passed the point of no return but there’s obviously more to come. (..) Rather than being a single tipping point in which we’ve gone from a happy ice sheet to a rapidly collapsing ice sheet, it’s more of a staircase where we’ve fallen off the first step but there’s many more steps to go down into the pit.

Hoeveel treden er precies zijn en hoe hoog die eerste trede is is nog wel onduidelijk. Lees verder

Meerdere oorzaken voor het opwarmingsgat in de noordelijke Atlantische Oceaan

Temperatuurverandering in de periode 1900 – 2019 volgens NASA-GISS

De aarde warmt op. Maar in een gebied in de noordelijke Atlantische Oceaan daalt de temperatuur juist. Dat opwarmingsgat in de noordelijke Atlantische Oceaan is hier al eerder besproken. Het werd toegeschreven aan een vertraging van het Atlantische deel van de thermohaliene circulatie (de Atlantic Meridional Overturning Circulation of AMOC). Nieuw onderzoek, met als hoofdauteur Paul Keil van het Max-Planck-Institut für Meteorologie in Hamburg, weerlegt die opvatting niet, maar nuanceert hem wel. Er zijn verschillende factoren in het spel, die wel allemaal samenhangen met de opwarming van het klimaat.

Dat de AMOC vertraagt in een opwarmend klimaat is de verwachting, maar hoe snel en hoe sterk is onzeker. Op een aantal plaatsen wordt de stroming in de oceaan nu over de volle breedte gemeten (zie de afbeelding hiernaast, de gestippelde lijnen zijn projecten die nog niet operationeel zijn), maar dat gebeurt nog niet zo lang. De metingen in het noordelijke deel, OSNAP genaamd, begonnen pas in 2014. Vorig jaar werden de eerste resultaten gepubliceerd met als conclusie dat er nog niet zoveel te zeggen is over een trend. De variatie op korte termijn is aanzienlijk en dus kan het nog wel even duren tot de trend te onderscheiden is van de schommelingen. Er werd nog een andere interessante waarneming gedaan, die door het Koninklijk Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee (NIOZ) wordt beschreven. Lees verder

Jakobshavn-gletsjer: krimp en groei

De Jakobshavn-gletsjer ligt aan de westkant van Groenland. Het fraaie radarbeeld hierboven uit 2015 (bron: ESA Sentinel-1A) laat duidelijk de rand van de gletsjer zien en het tientallen kilometers lange ijsfjord dat ongeveer loopt tot het plaatsje Ilulissat. Het ijsfjord staat op de Werelderfgoedlijst van UNESCO en is gevuld met ijsschotsen en ijsbergen afkomstig van de gletsjer (de ijsmassa die op het land ligt). De Jakobshavn-gletsjer is de snelst stromende gletsjer op dit grootste eiland ter wereld. De rand van de gletsjer, waar het ijs afbreekt en ijsbergen vormt (“calving front” in het plaatje hierboven), ligt nu ver landinwaarts, maar daar heeft hij natuurlijk niet altijd gelegen. De opwarming van de aarde heeft een grote uitwerking gehad op de lengte van de gletsjer zoals het plaatje hieronder laat zien (figuur 1 uit Steiger et al. 2018). In 1850 lag de rand van de gletsjer ongeveer halverwege het huidige ijsfjord en is hij met de jaren steeds verder landinwaarts komen te liggen. De laatste jaren is de stroomsnelheid van de Jakobshavn-gletsjer echter enigszins afgenomen en onlangs werd duidelijk dat de gletsjer weer gegroeid is en de rand van de gletsjer een beetje opgeschoven is richting Ilulissat.

Sommigen zien in dit soort berichten direct een aanleiding om alle wetenschappelijke bevindingen over het klimaat sinds de tijd van Fourier en Tyndall ter discussie te stellen. Wetenschappers daarentegen gaan echter met groot enthousiasme op zoek naar het waarom: Waarom groeit de Jakobshavn-gletsjer weer enigszins na jaren van snelle teruggang?
Lees verder

Opverende zeebodem bij West-Antarctica zorgt mogelijk voor een stabielere ijskap

De Amundsenzee. Bron: Polargeo/Wikipedia

Het houdt maar niet op met interessante nieuwe artikelen over Antarctica. Of, om specifiek te zijn: over West-Antarctica. Nog maar enkele weken geleden schreven we hier over drie artikelen in Nature, en dat stuk stond amper een paar dagen op het blog toen er alweer een nieuw onderzoek verscheen in Science. Het zou deze keer wel eens goed nieuws kunnen zijn. Volgens dit onderzoek veert de bodem van de Amundsenzee, voor de kust van West-Antarctica snel op als de druk er op afneemt door zich terugtrekkende mariene gletsjers. Het effect hiervan is dat de gletsjer minder snel gaat stromen. Door de lagere stroomsnelheid wordt de kans dat de zich terugtrekkende gletsjers van West-Antarctica instabiel worden kleiner. Heel misschien gaan ze na verloop van niet al te veel tijd zelfs weer groeien, als we de verdere opwarming van het klimaat tenminste weten te beperken. Er zit wel een andere kant aan het verhaal: West-Antarctica zou 10% meer ijs verloren kunnen hebben dan tot dusver werd aangenomen.

Het fenomeen waar het hier allemaal om draait heet postglaciale opheffing. Het artikel van Kingslake et al. uit Nature van vorige maand ging ook over dit fenomeen. Maar waar Kingslake et al. dit fenomeen beschouwden in het verleden en op een tijdschaal van millennia, gaat het in het Science-artikel van Barletta et al. over het heden en om decennia. Op welke tijdschaal de bodem terugveert na het verdwijnen van een zware belasting hangt af van de viscositeit van verschillende lagen van de aardmantel. Waar op veel plekken op de wereld de bodem nog stijgt of juist daalt als na-ijleffect van de laatste ijstijd, 11.700 jaar geleden, reageert de bodem bij de Amundsenzee veel sneller. Als gevolg van de verminderde belasting door het smelten van ijs in de afgelopen decennia stijgt de bodem daar met een snelheid tot wel 41 millimeter per jaar.

Dat dit juist in dit gebied gebeurt is belangrijk omdat zich hier de twee snelst slinkende gletsjers van Antarctica bevinden: Pine Island en Thwaites. Ongeveer een kwart van het smeltwater dat de oceaan in stroomt als gevolg van het smelten van gletsjers en ijskappen op aarde is afkomstig uit dit gebied. Jaarlijks smelt hier meer dan 100 gigaton ijs; met die hoeveelheid zou je heel Nederland kunnen bedekken met een laag ijs van bijna 3 meter dik. De bijdrage aan de totale mondiale zeespiegelstijging ligt in de orde van grootte van 10%. Als al het ijs in dit gebied zou smelten zou de zeespiegel 1,2 meter stijgen. Lees verder

Het smeltende ijs van Antarctica – drie nieuwe artikelen en een mythe

Bijdrage van Antarctica aan de zeespiegelstijging. Bron: Universiteit Utrecht

Vorige week verschenen in Nature drie nieuwe artikelen over Antarctica. Interessant voor geïnteresseerden in de wetenschap, een buitenkansje om verwarring te zaaien voor anderen. Want het is natuurlijk een fluitje van een cent om resultaten of conclusies van, of uitspraken over, die drie onderzoeken door elkaar te klutsen. De onderzoeken hebben allemaal iets te maken met Antarctica en de stabiliteit van de ijskappen, maar daarmee houden de overeenkomsten wel zo ongeveer op. Voor de geïnteresseerden in de wetenschap volgt hier een samenvatting van alle drie.

De massabalans van het Antarctische ijs

Het artikel dat de meeste aandacht trok komt van de Ice sheet Mass Balance Inter-comparison Exercise (IMBIE), een internationale samenwerking ondersteund door ESA en NASA. Het artikel presenteert een massabalans van de Antarctische ijskap over de periode 1992 – 2017. Het team van IMBIE heeft de resultaten van al het onderzoek dat hierover de afgelopen jaren is gepubliceerd bij elkaar gebracht: gravimetrie en altimetrie met satellieten, metingen van de stroomsnelheid van het ijs, meteorologische heranalyses en andere data over sneeuwval en ijssmelt en analyses van bewegingen van de bodem door postglaciale opheffing, bijvoorbeeld. Dat de ijskap massa verliest was al bekend, maar de snelheid waarmee dat gebeurt blijkt aanzienlijk te zijn toegenomen. Dat heeft een aantal van de betrokken onderzoekers wel verrast. Het logische gevolg is dat de bijdrage van Antarctica aan de snelheid waarmee de zeespiegel stijgt ook toeneemt. De afbeelding hieronder geeft het totale massaverlies weer en de bijdrage daaraan van het Antarctisch Schiereiland, West-Antarctica en Oost-Antarctica.

Massabalans van het ijs van het Antarctische continent en drie delen van dat continent. Bron: IMBIE

Lees verder

Meer aanwijzingen voor vertragende circulatie in de Atlantische Oceaan

De Golfstroom. Bron: Natalie Renier, Woods Hole Oceanographic Institution

De AMOC is het Atlantische deel van de thermohaliene circulatie. De thermohaliene circulatie is het mondiale patroon van stroming in de oceanen, dat veroorzaakt wordt door verschillen in dichtheid van het zeewater, die het gevolg zijn van verschillen in temperatuur en zoutgehalte. Het globale stromingspatroon van de oceanen wordt behalve door die dichtheidsverschillen ook beïnvloed door andere factoren: de wind, de ligging van continenten en de geometrie van de zeebodem. Dat globale patroon – de “oceanische transportband” – wordt toch vaak thermohaliene circulatie genoemd. Ook al omdat de factoren die meespelen niet altijd goed te scheiden zijn.

Koud water dat rond Groenland naar de diepe oceaan zakt is een belangrijke drijvende kracht van de thermohaliene circulatie. Dat betekent enerzijds dat veranderingen in dit gebied van grote invloed kunnen zijn op de circulatie in de Atlantische Oceaan of zelfs de hele wereld en anderzijds dat de noordelijke Atlantische Oceaan bij uitstek het gebied is om eventuele veranderingen te kunnen detecteren. Wetenschappers houden het noordelijke deel van de AMOC dan ook goed in de gaten. De twee belangrijkste componenten van die noordelijke AMOC zijn:

  • De Golfstroom: het warme water aan het oceaanoppervlak dat vanuit de Golf van Mexico richting West-Europa en Groenland stroomt;
  • De deep western boundary current: het koude water dat in de diepte langs de Amerikaanse oostkust zuidwaarts stroomt.

Lees verder

Nieuw onderzoek eerste kwartaal 2018

Er zijn de afgelopen tijd nogal wat interessante nieuwe artikelen verschenen. Teveel om allemaal in aparte blogstukken te behandelen. Vooral in maart was het prijs. Omdat een aantal van die artikelen de moeite waard is om te noemen volgt hier een versneld rondje.

Klimaatgevoeligheid

Klimaatgevoeligheid blijft een veelbesproken onderwerp, zowel in de wereld van de pseudosceptische ecomodernisten als in de serieuze wetenschap. Vaak gaat het dan over het verschil tussen schattingen volgens de zogenaamde observationele methode en schattingen gebaseerd op simulaties met klimaatmodellen. Een artikel van Marvel et al. in Geophysical Research Letters zoekt verklaringen voor dat verschil en borduurt daarbij voort op eerder onderzoek, zoals dat van Proistosescu en Huybers van afgelopen zomer.

Volgens dit onderzoek hebben twee factoren invloed gehad op het verloop van de mondiaal gemiddelde temperatuur in de afgelopen jaren, en daarmee ook op de klimaatgevoeligheid die mede op basis van dat temperatuurverloop wordt bepaald.

  • Ten eerste is er het feit dat we in een overgangsklimaat zitten. De stralingsbalans is niet in evenwicht. Vanwege hun grote warmte-inhoud warmen oceanen minder snel op dan het land. Er zijn aanwijzingen dat (overwegend versterkende) terugkoppelingen in het klimaatsysteem niet constant zijn, maar sterker worden naarmate het klimaat dichter bij een stralingsevenwicht komt.
  • Een specifiek temperatuurpatroon van het oceaanoppervlak zorgde voor meer bewolking boven oceanen in de tropen. Dit remde de opwarming van het klimaat. Het is aannemelijk dat dit patroon samenhangt met interne variabiliteit van het klimaat. Dat zou betekenen dat het tijdelijk is. Maar het zou ook een gevolg van de opwarming kunnen zijn dat door modellen niet goed wordt gesimuleerd. Wat dat zou betekenen voor een toekomstig, verder opwarmend klimaat is moeilijk te zeggen.

De conclusies zijn mede gebaseerd op wat “gemodelleerde observationele schattingen” genoemd zouden kunnen worden: schattingen van de evenwichtsklimaatgevoeligheid uit modelsimulaties waarin dezelfde berekeningen worden uitgevoerd over dezelfde periode (ruwweg de afgelopen anderhalve eeuw) als in observationele studies. Dat levert een lagere klimaatgevoeligheid op dan een berekening uit diezelfde modelsimulaties als die doorlopen tot het klimaat meer in evenwicht is. Voor de auteurs is dit reden om de observationele methode in zijn geheel ter discussie te stellen:

This suggests that ECS estimates inferred from recent observations are not only biased, but do not necessarily provide any simple constraint on future climate sensitivity.

Een ander, behoorlijk lang artikel over klimaatgevoeligheid is van Caldwell et al. in Journal of Climate. Hierin worden 19 eerdere onderzoeken onder de loep genomen naar zogenaamde “emergent constraints” (emergente begrenzingen) van de klimaatgevoeligheid. In zulke onderzoeken kijkt men naar één specifieke factor in het klimaat waarvan het aannemelijk is dat die samenhangt de klimaatgevoeligheid. Meestal heeft het met bewolking en de veranderingen daarin in het veranderende klimaat te maken. Men vergelijkt de simulaties van verschillende modellen van die ene factor met waarnemingen. De gedachte is dat modellen die dergelijke factoren het beste simuleren waarschijnlijk ook de beste schattingen van de klimaatgevoeligheid opleveren. Lees verder